Maas en Waal, een gebied dat zich uitstrekt van Nijmegen (eigenlijk vanaf Weurt) tot voorbij Dreumel tot aan Heerewaarden (Fort Sint Andries) is omsloten door rivieren en dijken. Niet te verwarren met de Betuwe, want dat ligt 'over' de Waal, oftewel aan de ginnekaent en dat is de andere wereld, althans als je van 'tussen' de rivieren bent.
Het Land van Maas en Waal. Wereldberoemd geworden door het lied van Boudewijn de Groot, maar verder vooral onbekend bij het grote publiek. Een enkele fietstoerist zal zich de ellenlange dijken nog wel kunnen herinneren waar je altijd de 'wind tegen hebt', maar dan heb je het wel zo'n beetje gehad.
De eerste bewoners van het gebied hadden een goed leven (rond het jaar 0). Het barstte er van de eetbare planten en te bejagen dieren. En zo blijft het eeuwenlang een rijk gebied. De rivieren zorgen voor opslibbing met vruchtbare aarde. Die voorspoed verandert tegen het eind van de zestiende eeuw als de 80-jarige oorlog ons land in de greep houdt.
Het wordt allengs ellendiger in het gebied en niet in de laatste plaats door de talloze overstromingen. Hulp van buitenaf bestond er niet, dus waren ze bovenal op zichzelf en elkaar aangewezen. De inwoners van het gebied moesten na elke overstroming alles weer opbouwen. Een aantal eeuwen blijft het een armoedig gebied met een economie die vooral bestaat uit landbouw en visserij. Eind 19e eeuw ontwikkelt het gebied zich door onder meer door de aanleg van wegen en bruggen.
Mengeldialect
Het gebied ligt geïsoleerd tussen twee grote rivieren. De bevolking leefde, grotendeels afhankelijk van karige agrarische bestaansmiddelen, eeuwenlang armetierig (aerremoeiig) in een gesloten economisch en cultureel circuit. Daardoor is de streektaal langer vastgehouden dan elders.
In Oost-West perspectief bevat de taal meer Germaanse woorden, dan typisch Gelderse. En verder zijn er in het idioom ook veel elementen bewaard gebleven die in het Nederlands verdwenen zijn, maar nog voortleven in het Engels (bijv. kniep - knife).
Mijn favoriete woorden: hunsele, brûûdsele, fiemele, orsele, striemele en moike
Vooropgesteld dat ik geen taalkundige ben, heb ik in de lijst hieronder een alfabetische opsomming gemaakt van een veertig stuks dialectwoorden die mij het meest bijstaan (bijvoorbeeld vanuit vroeger) of die ik veel hoor in mijn omgeving. Her en der aangevuld met een eigen beschrijving zoals de woorden zouden kunnen passen in de context van een moestuin of een volkstuin.
Voor de betekenis van de woorden heb ik gebruik gemaakt van het Maas en Waals woordenboek van Johan van Os, eerste druk 1979. In dit woordenboek worden meer dan 1.000 woorden en termen beschreven die specifiek zijn voor deze streek, aangevuld met een aantal verhalen volledig in dialect opgeschreven en kenmerkend voor de streek. Een aanrader als je meer wilt weten over dit specifieke dialect en de herkomst van woorden en zegswijzen (meer info hier).
Aontije: het begin aan iets maken, aanpakken. Zuww d'r mar aontije? (Zullen we er maar aan beginnen?). Opruimen op de moestuin is zo'n klusje waar je eigenlijk maar niet aan wil beginnen.
Aorig: eigenaardig, raar, vreemdsoortig. Hij kaen toch zò aorig doen. (Hij kan toch zo raar doen.) Zeker op een volkstuin lopen bijzondere exemplaren rond.
Boks: broek, pantalon. Ze hè te boks aon. (Zij heeft de broek aan.) Zie je vaak bij mannen op de volkstuin, als de vrouw erbij komt dan krijgt de betreffende man allerlei aanwijzingen en opdrachten over hoe hij de tuin moet bijhouden. Anderen merken dan ook meteen dat de proat anders is. Worden er eerste vrouwengrappen verteld in het dialect, als de vrouw erbij komt schakelt de man over naar ABN en gaat het over het weer of een ander nietszeggend onderwerp.
Botter: boter. Zegswijze: op gin botter of brij lijke. Nergens op lijken, vlees noch vis.
Broaier: vadsig corpulent persoon, veelvraat. Wa mòtte mi zò'nen braoier? (Wat moet je met zo'n dikzak?). Moestuinieren maakt gezond, dus deze kom je niet veel tegen op de moestuin, maar ze zijn er wel. Ook wel gebruikt als werkwoord. Wa zedde aon't broaien? (wat ben je aan het maken?)
Bukkem: bokking, droog, houterig figuur. Wa's tè vur 'nen bukkem? (Wat is dat voor een houten klaas?). In tegenstelling tot broaiers, kom je deze wel heel vaak tegen op een volkstuin.
Brûûdsele: prutsen, lichte, onduidelijke werkzaamheden verrichten met weinig resultaat. Hij waes op d'n hof aon't brûûdsele. Wa zitte doar te brûûdsele? (Hij was wat op de tuin aan het rommelen. Wat ben je aan het rommelen?). Waarschijnlijk het meest voorkomende verschijnsel bij mensen met een moestuin. Lichte, onduidelijke werkzaamheden verrichten zonder al te veel resultaat. Gewoon er zijn, in afwachting van een buurman die en praatje wil maken. Alles beter dan thuis bij de vrouw.
Daauwpier: regenworm. Als je goed zorgt voor het bodemleven, dan kom je deze heel vaak tegen.
Duk: vaak, dikwijls. Hij kum noag duk op d'n hof. (Hij komt nog vaak op de moestuin).
Èèiges: eigen, zelf. Dè doe'k èèiges wel. (Dat doe ik zelf wel). Typisch woord voor eigenheimers op een moestuin, maar ook veel gehoord binnen mijn familie.
Fiemele: friemelen, peuteren, prutsen. 'K krijg tie'n draod hôs nie ûm d'n paol gefiemeld. (Het wil me niet lukken om de draad om de paal te krijgen.) Zelf hou ik graag van prutsen aan dingen zoals gereedschap of hout. Dat neigt bij mij dan meestal al snel naar brûûdsele.
Fleejaor: vorig jaar. Fleejaor waar alles veul beter. (Vorig jaar ging het veel beter). Op een moestuin ben je zo goed als je laatste oogst en natuurlijk was die van vorig jaar een topoogst en valt dit jaar alles tegen.
Friebel: zegswijze. Gao's uwt te friebel. (Gaan eens opzij/ maak dat je wegkomt). Heel herkenbaar. Vroeger veel gehoord.
Gegète: gegeten, zegswijze. Ae'k tie kael zie, hè'k ael gegète n'`en gedronke. (Ik hoef die vent maar te zien en dan ben ik er al klaar mee).
Geschèd: grensscheiding. Dè schürtke steei krèk op 't geschèd. (Dat schuurtje staat precies op de perceelsgrens.). Discussies over perceelgrenzen en hoe ze worden bijgehouden door de tuinbuur zijn een veelvoorkomend fenomeen op volkstuinen.
Griessel óf Rijf: tuinhark. Hét woord dat Maas en Waal in tweeën splitst. Alleen gebruikt in het oostelijk deel van M&W. In Puiflijk is het nog een griessel, maar vanaf Boven-Leeuwen en westelijker spreekt men over een rijf. Vaette gij efkes d'n rijf? (wil jij even de hark pakken?)
Haffel: een handvol, zoveel als je met een hand kunt pakken. 'N haffel peen rooien. (Een handvol wortelen oogsten.). Dit woord gebruik ik zelf regelmatig en ben er pas onlangs achter gekomen dat het een dialectwoord is. In mijn beleving was het een gewoon Nederlands woord.
Hunsele: in actie zijn zonder dat de bedoeling voor anderen duidelijk wordt. Wà lup tie n'éne daor te hunsele? (Wat zou hij in het schil voeren?). Lijkt in de aard ook op het woord brûûdsele. Veel van wat op een volkstuin gebeurd kun je duiden met deze twee termen.
Kettingpol: paardenbloem. Dieje'n hof steei vol kettingpolle. (Die tuin staat vol met paardenbloemen.).
Knèje: kneden, tegen de wind in fietsen. 's Mèèreges um zes uur knèèitie dur wèèr en wijnd naor t'n hof. ('s Morgens om zes uur trapt hij door weer en wind naar de moestuin).
Kniep: tuinmes, zakmes. 'K heb aelted 'n kniep ien d'n tes. (Ik heb altijd een mes op zak). Een echte tuinman kan niet zonder een goed tuinmes. Handig voor allerlei klusjes op de tuin zoals touw snijden, bloemen snijden, loof van bieten afsnijden, een appel schillen etc.
Krèk: juist, zonet. Krèk, tè is't 'm. (Juist, daar zit de kneep).
Kwèkerd: schreeuwlijk, iemand die geen blad voor de mond neemt. Wim is 'ne kwèkerd (Wim is een praatjesmaker). Houd 'we kwèkerd (hou je bek). Op een volkstuin lopen er heel wat kwèkerds rond, al is het in de praktijk minder heftig dan wanneer je het zo woordelijk uitgeschreven ziet staan.
Moike: iets prutsen waarvan anderen de zin ontgaat, haspelen. Wa tie miens aelted leei te moike, dè meug te duvel weten (wat die man altijd te prutsen heeft, dat is me een raadsel). Lijkt in de aard ook op brûûdsele, fiemele en hunsele. Vier verschillende woorden voor min of meer dezelfe activiteit: bezig zijn zonder een duidelijk doel, maar een beetje aanmodderen. Kennelijk een nogal veel voorkomende bezigheid in Maas en Waal omdat er maar liefst vier woorden voor zijn.
Nitse: kijven, ruziën, elkaar op kinderachtige manier dwarszitten, klieren. Jongens, lig toch nie te nitse (Jongens, hou eens op met dat geklier). Op een volkstuin kan er heel wat afgenitst worden tussen tuinburen die elkaar niet kunnen luchten of zien.
Ontiegelijk: ontzettend, met niets te vergelijken. Dieje miens hai't ontiegelijk grôte winterpeen uit'n hoaf. (Die man heeft werkelijk hele grote winterwortelen uit de moestuin).
Orsele: zich gebrekkig bewegen, met moeite iets ten uitvoer trachten te brengen. Mòtte dieje miens zien orsele (moet je die man zien 'worstelen'). Soms is de volkstuin net een camping waarbij iedereen d'r eens even goed voor gaat staan om te aanschouwen hoe iemand iets doet en er daarna met elkaar wat grappen over te maken, zo van 'kijk die eens, haha'. Op een vokstuin wordt er heel wat af georseld en er is altijd wel wat om naar te kijken en je stiekem over te verkneukelen.
Pierrig: bleek, mager en zwak van aanzien. Gôh man, wà kikte pierrig. Hèdde iets? (Jeetje, wat zie je er bleek uit. Heb je iets onder de leden?).
Polbònne: struik- of stambonen. Geen klim- of stokbonen. Moi pronkbònne hèdde (je heb mooie bonen).
Schiertse: op een hatelijke manier lachen, uitlachen. Ze stonne mi t'ren drieën te schiertse, toe tie aauw vrouw langs kwam (ze stonden met z'n drieën te ginnegappen toen die oude vrouw voorbij kwam. Als iemand op de volkstuin aan het orsele is dan staan er vaak een paar andere andere bij te schiertse.
Schik: pret, plezier, welbehagen. Dor hè'k schik vaen (daar ben ik blij om. En schik tè'ie hà! (En pret dat hij had!). Schik maken op de moestuin, dat is ook heel belangrijk.
Spiertse: spuwen. Hij spiertste n'm rècht in de snuut. (hij spuwde hem midden in zijn gezicht). Dat zie i ik nog niet zo snel gebeuren op de moestuin, maar er wordt wel heel wat afgespiertst en helemaal als er nog tabak gepruimd wordt.
Striemele: hannesen, met moeite lopen, zich onzeker bewegen. In d'n donkere laaggie nog op 'n laend te striemele (in het donker was hij nog op het land aan het hannesen).
Tiente: met een stok het fruit aftikken dat bij de pluk is blijven hangen of toen nog niet rijp genoeg was. Mi tiente hè'k nog gaauw aenderhaelve kiest appele verdiend (met 'tikken' heb ik nog snel anderhalve kist appels verdiend).
Tod: vod, poetslap. Hedde ekkes 'nen tod vur mijn um 't zaol af te vège? (heb je even een lap voor mij om het fietszadel droog te maken?). Daarvan afgeleid ook het woord todzak. Iemand die in vodden loopt of zakelijk onbetrouwbaar is: Wa'nen todzak!
Vèld: veld, polder. Hij wònt in 't vèld (hij woont in de polder). Vèld betekent in M&W alles dat buiten de bebouwde kom en het bouwland ligt.
Vortdoen: voortmaken, doorwerken. Duu's 'n bietje vort (schiet eens een beetje op). Vooral te horen als je met iemand samen aan het werk bent in de moestuin.
Zöödissel: melkdistel, onkruid.
Zööie: zichzelf uitzaaien, zaad verspreiden. Die'en bocht, tie zööit dè't bar is (dat onkruid plant zich ontzettend snel voort). Denk bijvoorbeeld aan knopkruid op zandgrond. Al moet ik zeggen dat in mijn moestuin op zandgrond alles zööit. Dat is op kleigrond een stuk minder.
Houdoe wanne
Ik besluit met de typisch Maas en Waalse afscheidsgroet 'houdoe wanne'. Ik heb veel plezier beleefd aan het schrijven van dit stukje en bij veel van de woorden kwamen levendige herinneringen naar boven van personen of situaties. De woorden liggen ergens diep verankerd in mijn brein. Zo erg zelfs dat je van sommige niet meer weet dat het dialect is. Best raar eigenlijk, als je er zo over nadenkt.
Kom jij ook uit een regio waar dialect gesproken wordt? Herken je enkele woorden? Of worden er hele andere woorden gebruikt bij jou in de regio? Ik ben reuze benieuwd, dus laat vooral even een reactie achter in de comments onder deze post. Leuk om van je te horen!